Onze procedure & werkwijze
Hier vindt u informatie over de procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). Deze is van start gegaan op 14 april 2022. Er wordt beschreven hoe de afhandeling van schade wordt afgewikkeld die is ontstaan door "beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk".
Procedure en werkwijze IMG
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut), overweegt het volgende:
- Het Instituut heeft tot taak om schade af te handelen die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk.
- Het Instituut is bij de uitvoering van zijn taak onder meer gebonden aan de kaders van de Tijdelijke wet Groningen.
- Hieruit volgt dat het Instituut zijn taak op onafhankelijke en rechtvaardige wijze dient uit te voeren. Hierbij dient het Instituut toepassing te geven aan het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht en het bestuurs(proces)recht.
- Binnen deze kaders heeft het Instituut ruimte om invulling te geven aan zijn taak. Hiertoe dient het Instituut op grond van artikel 10 van de Tijdelijke wet Groningen zijn eigen procedure en werkwijze vast te stellen, waarbij het een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt neemt. Daarnaast streeft het Instituut ernaar om zijn werkwijze zo voortvarend mogelijk en met oog voor de menselijke maat vorm te geven
en stelt, gelet op artikel 10 van de Tijdelijke wet Groningen, de volgende procedure en werkwijze vast:
HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN
Artikel 1.1 Aanvraag tot schadevergoeding
- Een aanvraag tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 van de Tijdelijke wet Groningen wordt langs elektronische weg ingediend bij het Instituut door middel van een daartoe vastgesteld digitaal formulier.
- Het Instituut kan begeleiding bieden bij het indienen van de aanvraag door middel van het digitale formulier of aan de aanvrager een andere wijze van indiening ter beschikking stellen.
- De aanvraag bevat ten minste:
- de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening; - een beschrijving naar eigen inzicht van de aard en de omvang van de schade;
- een aanduiding van de oorzaak van de schade;
het adres en overige kenmerken van het gebouw, tenzij de aanvraag geen verband houdt met schade aan een gebouw;
indien mogelijk, de datum of een inschatting van de datum waarop de schade is ontstaan; - de inschatting van aanvrager of sprake zou kunnen zijn van een acuut onveilige situatie;
- indien van toepassing de melding dat de schade bij een ander orgaan aanhangig is gemaakt;
- een verklaring dat de aanvrager zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant van het mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 6:177 BW, overdraagt op de Staat der Nederlanden, ter zake van de schade waarop de aanvraag betrekking heeft.
- de naam en het adres van de aanvrager;
- De aanvrager verschaft voorts de overige gegevens en bescheiden die voor het nemen van de beslissing op zijn aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
- Onder een aanvraag tot schadevergoeding wordt in dit artikel en de artikelen 1.2 tot en met 1.5 mede verstaan een aanvraag voor daadwerkelijk herstel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid.
Artikel 1.2 Ontvangst van de aanvraag
- Het Instituut bevestigt de ontvangst van de aanvraag tot schadevergoeding binnen een week na de ontvangst daarvan.
- Het Instituut stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure en de termijn waarbinnen de aanvrager een besluit op zijn aanvraag kan verwachten.
Artikel 1.3 Aanvulling van de aanvraag
- Het Instituut verzoekt de aanvrager om aanvulling van gegevens en stukken indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 1.1, indien dit nodig is voor de beslissing op de aanvraag en de aanvrager over de gegevens en stukken redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
- Het Instituut stelt de aanvrager in de gelegenheid om de ontbrekende gegevens en stukken aan te leveren binnen een termijn van twee weken na verzending van de brief, waarin hem is verzocht de ontbrekende gegevens en stukken aan te leveren.
- Het Instituut kan beslissen om de aanvraag niet in behandeling te nemen indien de door de aanvrager verstrekte gegevens en stukken onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de aanvrager niet heeft voldaan aan het verzoek om de aanvraag aan te vullen.
Artikel 1.4 Zaakbegeleider
- Het Instituut beschikt over zaakbegeleiders. De zaakbegeleiders zijn werkzaam voor het Instituut en treden op als procesbegeleider.
- De zaakbegeleider heeft tot taak om de aanvrager te begeleiden gedurende de behandeling van zijn aanvraag en een eventueel bezwaar. De zaakbegeleider vervult zijn rol onpartijdig.
- Het Instituut kan aan de aanvrager een zaakbegeleider toewijzen indien het daartoe in het belang van de aanvrager aanleiding ziet. De toewijzing of vervanging van een zaakbegeleider, kan in elk stadium van de behandeling van de aanvraag of het bezwaar plaatsvinden.
- Indien de aanvraag betrekking heeft op fysieke schade aan een woning zal het Instituut in elk geval tijdens het plannen van een opname aan de aanvrager aanbieden om een zaakbegeleider toe te wijzen. In andere gevallen kan het Instituut een zaakbegeleider aanbieden indien de aanvrager aangeeft daar behoefte aan te hebben of indien het Instituut anderszins van oordeel is dat het belang van de desbetreffende aanvrager hiermee is gediend.
Artikel 1.5 Benoeming deskundigen
- Het Instituut kan één of meerdere deskundigen benoemen om hem advies te geven over de op de aanvraag te nemen beslissing.
- Het Instituut stelt de aanvrager in kennis van zijn voornemen of zijn beslissing tot benoeming van één of meerdere deskundigen.
- De aanvrager kan binnen twee weken na dagtekening van deze kennisgeving schriftelijk een zienswijze geven over de (voorgenomen) benoeming van de deskundige. Het Instituut kan deze termijn desgevraagd verlengen.
- Indien uit de zienswijze naar het oordeel van het Instituut blijkt dat de deskundige niet beschikt over de deskundigheid die benodigd is om het gevraagde advies uit te brengen, of dat de deskundige niet onafhankelijk of onpartijdig is, of althans dat de schijn daarvan is gewekt, wijst het Instituut een andere deskundige aan.
Artikel 1.6 Besluit zonder onderzoek door deskundige
Het Instituut beslist op de aanvraag, zonder dat onderzoek is verricht door een deskundige als bedoeld in artikel 1.5 indien:
- naar zijn oordeel zodanig onderzoek niet nodig is om op de aanvraag te beslissen; of
- het bestaan van schade als bedoeld in artikel 1 van de Tijdelijke wet Groningen niet aannemelijk is en de aanvrager desgevraagd ook onvoldoende heeft gesteld om dit bestaan alsnog aannemelijk te maken.
Artikel 1.7 Besluit tot schadevergoeding
- Het Instituut vergoedt de schade door middel van het toekennen van een geldbedrag.
- Het Instituut kan aan de toekenning van een schadevergoeding in geld voorwaarden verbinden, indien en voor zover het voldoen aan deze voorwaarden noodzakelijk is voor het bestaan van de aanspraak op schadevergoeding.
- Het Instituut kan, in afwijking van het eerste lid, ertoe besluiten om de schade in natura te vergoeden. Het Instituut kan alleen van deze mogelijkheid gebruik maken indien de aanvrager het Instituut daarom heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd.
- Het Instituut kan op ieder moment gedurende de behandeling van de aanvraag afzien van zijn voornemen om de schade in natura te vergoeden.
- Indien het Instituut ertoe beslist om de schade in natura te vergoeden, verbindt het aan zijn besluit de voorwaarde dat tussen de aanvrager en de Staat der Nederlanden een uitvoeringsovereenkomst tot stand komt. Het Instituut kan hiertoe een model aan het besluit hechten.
Hoofdstuk 2: Fysieke schade aan een gebouw of werk
Artikel 2.1 Fysieke schade aan een gebouw of werk
Een aanvraag tot schadevergoeding in verband met fysieke schade wordt behandeld met toepassing van de individuele maatwerkbeoordeling, als bedoeld in hoofdstuk 2a, een vaste vergoeding als bedoeld in hoofdstuk 2b, of door toekenning van een recht op daadwerkelijk herstel als bedoeld in hoofdstuk 2c.
HOOFDSTUK 2A: INDIVIDUELE MAATWERKBEOORDELING
Artikel 2.2 Advisering deskundigen
- Indien het Instituut een deskundige benoemt ter advisering over een aanvraag tot vergoeding van fysieke schade aan een gebouw of werk, neemt de deskundige de schade op en rapporteert hij over de aard van de schade in het licht van de door het Instituut te maken beoordeling. Bij zijn advisering neemt de deskundige de regels van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in acht.
- Tenzij het Instituut de deskundige een bijzondere adviesopdracht geeft, stelt de deskundige in dit kader in ieder geval een onderzoek in naar:
- de aard en omvang van de door de aanvrager gestelde schade;
- de vraag of de schade als bedoeld onder a, met inachtneming van het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW, kan worden beschouwd als een gevolg van beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk;
- de vraag naar de wijze waarop en het bedrag waarmee de schade, die als een gevolg van de oorzaak, bedoeld onder b, kan worden beschouwd, moet worden vergoed;
- de vraag of er overigens redenen zijn om de schade niet, of slechts ten dele, te vergoeden.
Het onderzoek vindt plaats overeenkomstig de Praktische Uitwerking van het Instituut, die op de website van het Instituut is gepubliceerd, tenzij de deskundige in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet om daarvan af te wijken.
- Het Instituut kan aan de deskundige vragen om een globale nulmeting uit te voeren.
- De deskundige brengt zijn advies uit aan het Instituut binnen een door het Instituut gestelde termijn. Indien de deskundige binnen de gestelde termijn geen advies kan uitbrengen, deelt de deskundige dit, onder opgaaf van redenen, aan het Instituut mee voor het einde van de termijn en kan het Instituut de termijn met ten hoogste zes maanden verlengen. Het Instituut stelt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.
- Indien het voor het uitbrengen van een advies noodzakelijk is dat meerdere deskundigen worden benoemd, kan de deskundige of kunnen de deskundigen het Instituut daarom verzoeken. Artikel 1.5 is van overeenkomstige toepassing.
- Indien de aanvraag zich naar het oordeel van het Instituut daarvoor leent, kan het Instituut ervoor kiezen om de schade ten behoeve van de advisering door de deskundige op te laten nemen door een opnemer.
Artikel 2.4 Zienswijze
- Na ontvangst van het advies, bedoeld in artikel 2.2, vierde lid, stelt het Instituut de aanvrager in de gelegenheid om binnen een termijn van twee weken, mondeling of schriftelijk, een zienswijze te geven op het advies van de deskundige.
- Het Instituut kan de termijn op verzoek van de aanvrager of ambtshalve verlengen.
- De termijn wordt desgevraagd verlengd met een periode van vier weken, tenzij de aanvrager op goede gronden om een afwijkende termijn heeft verzocht.
Artikel 2.5 Nadere advisering
- Indien dit noodzakelijk is om op de aanvraag te kunnen besluiten, kan het Instituut vragen om:
- een nader advies van de deskundige, of;
- een tweede advies van één of meerdere andere deskundigen.
- Van het verzoek om een nader advies of een tweede advies wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.
- Artikel 2.4 is van overeenkomstige toepassing op het nadere advies, bedoeld in het eerste lid, onder a, indien daartoe naar het oordeel van het Instituut uit oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding bestaat. Artikel 2.4 is in elk geval van toepassing op een tweede advies als bedoeld in het eerste lid, onder b.
Artikel 2.5a Beperking nadere advisering inzake weerlegging bewijsvermoeden
Als in de nadere advisering van de deskundigen ten aanzien van een bepaalde schade in de procedure van aanvraag tot en met hoger beroep meer dan één keer een andere uitsluitende oorzaak van die schade dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 6:177a BW wordt aangewezen die afwijkt van de andere uitsluitende oorzaak die eerder is aangewezen ten aanzien van die schade, dan is, behoudens in geval van nieuwe wetenschappelijke inzichten, het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW niet weerlegd en gaat het Instituut over tot vergoeding van die schade.
Artikel 2.6 Bijkomende kosten
- Het Instituut kan indien voor fysieke schade aan een gebouw of werk een schadevergoeding is toegekend, indien aan de orde, een vergoeding toekennen voor de bijkomende kosten die zijn veroorzaakt door de fysieke schade.
- Het Instituut maakt voor het volgende nadeel gebruik van een forfaitaire vergoeding:
a. thuis blijven tijdens de schadeopname |
€ 110 per dagdeel |
b. thuis blijven tijdens het schadeherstel |
€ 110 per dagdeel |
c. schoonmaakkosten |
Het bedrag voor ‘Vergoeding voor de schoonmaak bij oplevering na versterking’, genoemd in bijlage 2 bij de Regeling Tijdelijke wet Groningen, per schademelding. |
d. reiskosten |
Een kilometervergoeding ter hoogte van het bedrag voor ‘Vergoeding voor extra af te leggen kilometers woon-werkverkeer’ genoemd in bijlage 2 bij de Regeling Tijdelijke wet Groningen. |
- 3. Het Instituut kent voor het volgende nadeel een vergoeding toe, die afhankelijk is van de werkelijke kosten zoals door de aanvrager gemaakt:
- a. inboedel- en tuinschade;
- b. verhuiskosten;
- c. opslagkosten tot ten hoogste een bedrag gelijk aan het bedrag voor ‘Vergoeding voor externe opslag voor goederen’, genoemd in bijlage 2 bij de Regeling Tijdelijke wet Groningen;
- d. overnachtingskosten tot ten hoogste een bedrag gelijk aan het bedrag voor ‘Vergoeding voor externe overnachting’, genoemd in bijlage 2 bij de Regeling Tijdelijke wet Groningen.
- 4. Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Indien het Instituut in bezwaar toepassing geeft aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, beroept het zich niet op artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht indien een verzoek om vergoeding van kosten is gedaan na de beslissing op bezwaar.
- 5. Indien de aanvrager een woningcorporatie is en bij convenant nadere afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van bijkomende kosten, dan gelden, in afwijking van de voorgaande leden, de in het convenant gemaakte afspraken.
- 6. Het eerste en vijfde lid gelden niet voor vergoeding van kosten voor bouwkundig advies, financieel advies en juridisch advies en rechtsbijstand, daaronder begrepen mediation.
- 7. Het tweede lid, aanhef, onderdeel d, en het derde lid, aanhef, onderdelen b, c en d, zijn van overeenkomstige toepassing, indien bij daadwerkelijk herstel deze kosten worden gemaakt.
Artikel 2.7 Overlastvergoeding
- Het Instituut kan indien schadevergoeding is toegekend voor fysieke schade aan een gebouw of werk een overlastvergoeding toekennen.
- De overlastvergoeding strekt tot vergoeding van de immateriële schade die een gevolg is van de betreffende fysieke schade, alsook van het nadeel dat een gevolg is van de procedure tot afhandeling van de fysieke schade.
- De overlastvergoeding wordt voor de eigenaren gezamenlijk vastgesteld op een bedrag van € 300 indien de vergoeding voor de fysieke schade een bedrag tot € 10.000 beloopt en op € 600 indien de fysieke schade genoemd bedrag te boven gaat. De overlastvergoeding wordt verhoogd met een bedrag van € 300 indien, buiten de schuld van de aanvrager, na meer dan één jaar sinds de dag waarop de aanvraag is ingediend daarop wordt beslist of met € 600 indien dit meer dan twee jaar in beslag heeft genomen.
- Indien het gebouw wordt verhuurd ten behoeve van bewoning dan kan aan de huurders gezamenlijk een overlastvergoeding van € 300 worden toegekend.
- Het Instituut kan afzien van het voor een tweede keer of meerdere keren toekennen van een overlastvergoeding indien de schade van de aanvrager door zijn toedoen in twee of meer afzonderlijke procedures moet worden afgehandeld.
Artikel 2.7a
- De bedragen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, onderdelen a en b, kunnen jaarlijks geïndexeerd worden aan de hand van de stijging van het minimumloon voor werknemers van 21 jaar en ouder, uitgaande van een dagdeel van vier uren, waarbij de hoogte wordt vastgesteld aan de hand van tweemaal het wettelijk bruto minimumuurloon.
- De indexatie, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats op 1 januari van het betreffende kalenderjaar. Het Instituut publiceert de geïndexeerde vergoedingen op zijn website en kan daarbij de bedragen naar boven afronden.
- Indien het bedrag van vergoedingen, genoemd in bijlage 2 bij de Regeling Tijdelijke wet Groningen wordt gewijzigd of geïndexeerd, gaat die wijziging voor de toepassing van artikel 2.6, tweede en derde lid, in op een door het Instituut te bepalen datum.
HOOFDSTUK 2B: VASTE VERGOEDING
Artikel 2.8 Vaste vergoeding
- Het Instituut kan de aanvraag tot vergoeding van fysieke schade afhandelen door middel van het toekennen van een eenmalige vaste vergoeding van € 10.000, dan wel van € 5.000 indien het een object als bedoeld in artikel 2.8a betreft.
- Het Instituut biedt een aanvrager de mogelijkheid om een vaste vergoeding aan te vragen, indien:
- de aanvraag betrekking heeft op een volledig object, zijnde een onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste één adres als bedoeld in de BAG;
- (i) de aanvrager een natuurlijk persoon is die de eigendom heeft van het object, tenzij die eigendom is belast met een beklemrecht, een recht van opstal of een recht van erfpacht; of
- (ii) de aanvrager een natuurlijk persoon is die het beklemrecht, het recht van opstal of het recht van erfpacht op het object heeft;
- de aanvraag is ingediend namens alle natuurlijke personen die recht hebben op de vergoeding, als dat meerdere personen zijn;
- (i) zich op het adres van het object, sinds de bouw van ten minste één pand, als gevolg van een aardbeving uit het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk, een trillingssnelheid heeft voorgedaan van ten minste 2 mm/s, te berekenen via de methode van Bommer, met een overschrijdingskans van 1%;
- (ii) het object ligt in een door het Instituut aangewezen gebied ligt waar schade kan zijn opgetreden als gevolg van indirecte effecten van diepe bodemdaling, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk; of
- (iii) het object binnen zes kilometer van de grens van het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk ligt, en een bouwjaar van 2012 of eerder heeft, zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen.
- voor het object niet eerder:
- (i) schade is behandeld door de NAM, het CVW of de burgerlijke rechter, ongeacht de wijze waarop de schade is afgehandeld; of
- (ii) een besluit op een aanvraag tot schadevergoeding is genomen door de TCMG of het Instituut; en
- (iii) de aanvrager nog geen drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, of, indien de aanvraag wordt ingediend namens meerdere personen gezamenlijk, geen van de aanvragers drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend.
- de aanvraag betrekking heeft op een volledig object, zijnde een onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste één adres als bedoeld in de BAG;
- Als de aanvrager een vaste vergoeding aanvraagt, verzoekt het Instituut de aanvrager om alle schade aan het object op te nemen of te laten opnemen op de wijze zoals beschreven in artikel 2.9.
- Als de aanvrager alle schade aan het object heeft opgenomen of heeft laten opnemen op de wijze zoals beschreven in artikel 2.9, en nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden uit het tweede lid, doet het Instituut de aanvrager een definitief aanbod om de schade door middel van een vaste vergoeding af te handelen. Onderdeel van het aanbod is het bepaalde met betrekking tot de finaliteit in artikel 2.10. Als de aanvrager het aanbod accepteert, komt een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW tot stand.
- Nadat de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in het vierde lid tot stand is gekomen, neemt het Instituut een besluit op de aanvraag en keert het de vaste vergoeding uit.
- Het Instituut doet geen definitief aanbod als bedoeld in het vierde lid en/of wijst een aanvraag van een vaste vergoeding af indien:
- niet meer aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan;
- de aanvrager of één van de gezamenlijke aanvragers inmiddels al drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend;
- op 14 december 2023 of later de keuze voor een vaste vergoeding is aangeboden en niet voor een vaste vergoeding is gekozen, tenzij de aanvrager voor de opname van de schade alsnog aangeeft in aanmerking te willen komen voor de vaste vergoeding;
- de aanvrager niet alle schade aan het object heeft opgenomen of heeft laten opnemen op de wijze zoals beschreven in artikel 2.9;
- uit de opname als bedoeld in artikel 2.9 niet blijkt van schade die naar zijn aard kan zijn ontstaan of verergerd als gevolg van mijnbouwactiviteiten;
- de aanvrager het definitieve aanbod als bedoeld in het vierde lid, niet heeft aanvaard; of
- het vermoedt dat er sprake is van fraude of misbruik.
- Het zesde lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing op aanvragen die zijn ingediend tot en met 8 januari 2024, en waarop het Instituut nog geen beslissing heeft genomen. De vorige volzin geldt niet indien het een object betreft als bedoeld in artikel 2.8a.
Artikel 2.8a Vaste vergoeding voor kleine objecten of objecten met een WOZ-waarde van minder dan € 50.000
- In dit artikel wordt verstaan onder:
- cultuurcode: cultuuraanduiding, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling Kadasterwet 1994;
- oppervlakte: oppervlakte zoals opgenomen in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen;
- WOZ-waarde: waarde, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken
- De vaste eenmalige vergoeding van € 5.000, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, geldt voor de volgende objecten:
- a. bebouwd, cultuurcode 18: berging - stalling (garage-schuur), waarbij:
- (i) de oppervlakte kleiner is dan 30 m2; of
- (ii) de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de waarde lager is dan € 50.000.
- b. bebouwd, cultuurcode 100: perceel bebouwd - gebruik onbekend, waarbij:de oppervlakte kleiner is dan 30 m2; of
de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de waarde lager is dan € 50.000. - c. bebouwd, geen cultuurcode is vermeld in het Kadaster, waarbij:de oppervlakte kleiner dan 30 m2; of
de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de waarde lager is dan € 50.000.
- a. bebouwd, cultuurcode 18: berging - stalling (garage-schuur), waarbij:
- Het Instituut hanteert als waardepeildatum voor de WOZ-waarde het derde kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag voor een vaste vergoeding gedaan is.
Artikel 2.8b Aanvullende vaste vergoeding
1. Het Instituut kan een aanvullende vaste vergoeding toekennen, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op een volledig object, zijnde een onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste één adres als bedoeld in de BAG;
b. fysieke schade aan dat object eerder is behandeld door de NAM, het CVW, de burgerlijke rechter, de TCMG of het Instituut;
c. de vastgestelde vergoedingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het derde lid, voor dat object gezamenlijk minder dan € 10.000 bedragen dan wel minder dan € 5.000, indien het een object als bedoeld in artikel 2.8a betreft;
d. door de aanvrager nieuwe schade als bedoeld in artikel 2.11 wordt gemeld in het geval de huidige rechthebbende niet eerder voor het object een melding voor fysieke schade heeft gedaan bij de NAM, CVW, burgerlijke rechter, TCMG of het Instituut;
e. voor het object een besluit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling Stuwmeer Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen is genomen, de aanvrager ermee instemt dat er geen nieuwe facturen worden ingediend;
f. aan het bepaalde in artikel 2.8, tweede lid, onderdelen b, c, d en f is voldaan; en
g. het Instituut de eigenaar heeft benaderd om een aanvraag voor een aanvullende vaste vergoeding in te dienen of een object gelegen is in een postcodegebied waarvan het Instituut op zijn website heeft aangegeven dat een aanvraag voor de aanvullende vaste vergoeding kan worden ingediend.
2. De hoogte van de aanvullende vaste vergoeding bedraagt per object ten hoogste € 10.000, dan wel tot ten hoogste € 5.000, indien het een object als bedoeld in artikel 2.8a betreft.
3. Op de maximum bedragen, bedoeld in het tweede lid, wordt per object in mindering gebracht:
a. de vastgestelde vergoedingen voor fysieke schade door de NAM, het CVW en de burgerlijke rechter;
b. de bij besluit van de TCMG of het Instituut vastgestelde vergoedingen voor fysieke schade;
c. de vaste vergoeding van € 5.000, toegekend krachtens artikel 2.8 van deze Werkwijze of artikel 3, eerste lid, van de Regeling Stuwmeer Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen; en
d. de vergoede facturen, indien voor het object een besluit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling Stuwmeer Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen is genomen.
4. Zo nodig in afwijking van het derde lid, bedraagt de aanvullende vaste vergoeding minimaal € 5.000, dan wel minimaal € 2.500, indien het een object als bedoeld in artikel 2.8a betreft en zich een aardbeving heeft voorgedaan in het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk die op het adres van het object heeft geleid tot een trillingssnelheid van 5 mm/s, te berekenen met de methode van Bommer met 1% overschrijdingskans, sinds de laatste opname bij de individuele maatwerkprocedure of de datum van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst bij een vaste vergoeding.
5. Het Instituut bepaalt of de schade dient te worden opgenomen overeenkomstig artikel 2.9.
Artikel 2.8c Definitief aanbod aanvullende vaste vergoeding
1. Het Instituut kan de aanvrager een definitief aanbod voor een aanvullende vaste vergoeding doen. Onderdeel van het aanbod is het bepaalde met betrekking tot de finaliteit in artikel 2.10. Als de aanvrager het aanbod accepteert, komt een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW tot stand.
2. Nadat de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid tot stand is gekomen, neemt het Instituut een besluit op de aanvraag en keert het de aanvullende vaste vergoeding uit.
3. Het Instituut doet geen definitief aanbod als bedoeld in het eerste lid of wijst een aanvraag voor een aanvullende vaste vergoeding af indien:
a. niet aan één van de in artikel 2.8b genoemde voorwaarden is voldaan;
b. het Instituut heeft bepaald dat een opname van de schade plaats dient te vinden en deze opname door toedoen van de aanvrager niet heeft plaatsgevonden;
c. de aanvrager of één van de gezamenlijke aanvragers inmiddels al drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend;
d. op 14 december 2023 of later de keuze voor een vaste vergoeding is aangeboden en niet voor een vaste vergoeding is gekozen, tenzij de aanvrager voor de opname van de schade alsnog aangeeft in aanmerking te willen komen voor de aanvullende vaste vergoeding;
e. de aanvrager het definitieve aanbod als bedoeld in het eerste lid, niet heeft aanvaard; of
f. het vermoedt dat er sprake is van fraude of misbruik.
Artikel 2.9 Omvang en opname van de schade
- Het Instituut laat alle schade aan het object opnemen door een deskundige of opnemer, tenzij het Instituut beslist dat kan worden volstaan met het aanleveren van foto’s van de schades aan het object.
- In het geval het Instituut beslist dat de aanvrager zelf foto’s aanlevert, worden alle schade en gebreken die in het object aanwezig zijn opgenomen op een door het Instituut voorgeschreven wijze. Het Instituut kan na ontvangst van de foto’s van de aanvrager er tevens voor kiezen om een nulmeting uit te voeren.
Artikel 2.10 Finaal karakter van de vaste vergoeding
- Met het toekennen van een vaste vergoeding op grond van artikel 2.8, of een aanvullende vaste vergoeding op grond van artikel 2.8b, is alle schade aan het object vergoed en afgehandeld; ongeacht de inhoud van de schademelding, de beschrijving van de schade als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, of de opname als bedoeld in artikel 2.9.
- Met een vaste vergoeding of een aanvullende vaste vergoeding de vaste vergoeding is ook voorzien in een eenmalige en finale vergoeding voor alle bijkomende kosten, materiële gevolgschade en overlast. Alleen waardedaling als bedoeld in hoofdstuk 3 en immateriële schade als bedoeld in hoofdstuk 4 valt hier niet onder.
- Het Instituut zal een nieuwe aanvraag tot schadevergoeding met betrekking tot een object waar een vaste vergoeding of een aanvullende vaste vergoeding voor is toegekend afwijzen, indien tussen het moment van totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, en het moment van het indienen van de aanvraag:
- zich geen aardbeving heeft voorgedaan in het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk die op het adres van het object heeft geleid tot een trillingssnelheid van 5 mm/s, te berekenen met de methode van Bommer met 1% overschrijdingskans; en
- geen nieuwe schade aan het object is opgetreden als gevolg van indirecte effecten van diepe bodemdaling, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk.
HOOFDSTUK 2C. DAADWERKELIJK HERSTEL
Paragraaf 2c.1 Algemeen
Artikel 2.11 Definities
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
- adres als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen;
- daadwerkelijk herstel: het herstellen van schade aan:
- (i) gebouwen;
- (ii) gemetselde constructies;
- (iii) constructies van brosse materialen; of
- (iv) bestrating, indien sinds de aanleg van de bestrating een trilling van 25 mm/s of hoger heeft plaatsgevonden;
- eerder beoordeelde schade: schade die eerder is beoordeeld door de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V., het Centrum Veilig Wonen, de burgerlijke rechter, de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen of het Instituut;
- finaliteit: als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, of artikel 2.15, eerste lid;
- gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel met wanden omsloten ruimte vormt;
- herstel aannemer Instituut: daadwerkelijk herstel dat geschiedt op basis van een overeenkomst die de aanvrager heeft gesloten met de Staat der Nederlanden;
- herstel eigen aannemer: daadwerkelijk herstel dat plaatsvindt door een door de aanvrager gekozen aannemer waarmee het Instituut namens de Staat der Nederlanden een overeenkomst heeft gesloten;
- kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding als bedoeld in artikel 2 van het Kadasterbesluit;
- klein duurzaam herstel: maatregelen met beperkte kosten die constructieve verbeteringen aan een gebouw opleveren, zijn vermeld op de website van het Instituut en worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van het Instituut;
- mm/s: mm/s te berekenen via de methode van Bommer [2019], met een overschrijdingskans van 1%;
- nieuwe schade: schade die:
- (i) niet is opgenomen in het deskundigenrapport dat behoort bij het besluit tot daadwerkelijk herstel;
- (ii) niet identiek is aan een schade die eerder is beoordeeld; en
- (iii) geen schade is die hersteld is onder daadwerkelijk herstel en weer is teruggekomen, tenzij een situatie als bedoeld in artikel 2.10, derde lid, zich heeft voorgedaan;
- onderneming: onderneming in de zin van de artikelen 101, eerste lid, en 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
- schade: fysieke schade die naar haar aard redelijkerwijs zou kunnen zijn ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk;
- woonfunctie: wonen anders dan recreatief, logies of tijdelijk verblijf.
Artikel 2.12 Daadwerkelijk herstel
- Het Instituut kan bij besluit een recht op daadwerkelijk herstel vaststellen. Aan het besluit tot toekenning van een recht op daadwerkelijk herstel worden door het Instituut voorschriften en beperkingen verbonden.
- Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1a.1 van de Regeling Tijdelijke wet Groningen en de aanvrager hierom vraagt, kan het Instituut besluiten dat de aanvrager het bedrag dat beschikbaar is voor daadwerkelijk herstel in geld krijgt uitgekeerd in plaats van het uitvoeren van daadwerkelijk herstel.
- Het maximale bedrag voor daadwerkelijk herstel bedraagt per volledig object zijnde een onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste een eigen adres € 60.000, inclusief btw.
- Daadwerkelijk herstel is uitsluitend mogelijk voor schades, met uitzondering van schades aan mestkelders, die zijn opgenomen in het rapport van een deskundige dat behoort bij het besluit tot daadwerkelijk herstel of nieuwe schades die gemeld en beoordeeld zijn overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.17, tweede lid, of 2.21. Indien er sprake is van een eerder beoordeelde schade wordt tevens aan het bepaalde in artikel 2.14 voldaan.
- Indien het gebouw ligt binnen het gebied als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel ii, en niet valt binnen de reikwijdte van artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, subonderdelen i of iii, is daadwerkelijk herstel, in afwijking van het eerste lid, uitsluitend mogelijk voor zetting- of zakkingschades.
- Daadwerkelijk herstel ziet niet op constructieve verbeteringen, tenzij er sprake is van klein duurzaam herstel.
Artikel 2.13 Voorwaarden daadwerkelijk herstel
- Een aanvrager kan in aanmerking komen voor daadwerkelijk herstel, indien op het moment van de aanvraag aan de onderdelen a tot en met i is voldaan en op het moment van het nemen van een beslissing op die aanvraag aan de onderdelen a tot en met m is voldaan:
- a. er is ten minste één schade die niet identiek is aan een eerder beoordeelde schade aan een gebouw dat in aanmerking komt voor daadwerkelijk herstel;
- b. de aanvraag heeft betrekking op een volledig object, zijnde een onroerende zaak bestaande uit ten minste één gebouw of een gedeelte daarvan met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste één adres;
- c. de aanvrager is een natuurlijk persoon of rechtspersoon die de eigendom heeft van het object onderscheidenlijk de houder is van een beklemrecht, een recht van opstal of een recht van erfpacht, indien de eigendom van het object daarmee is belast;
- d. de aanvraag is ingediend door alle eigenaren onderscheidenlijk alle houders van de onder c bedoelde rechten;
- e. aan een voorwaarde als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, is voldaan;
- f. indien de aanvrager een natuurlijk persoon is, er nog geen drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik is gemaakt, of, indien de aanvraag wordt ingediend namens meerdere personen gezamenlijk, geen van de aanvragers drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de eenmalige vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend;
g. indien de aanvrager een rechtspersoon is, er nog geen drie keer van daadwerkelijk herstel gebruik is gemaakt, of, indien de rechtspersoon tevens een onderneming is, de rechtspersonen en natuurlijke personen die onderdeel uitmaken van de onderneming, geen drie keer van daadwerkelijk herstel of een vaste vergoeding gebruik hebben gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de eenmalige vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend; - h. er geen sprake van fraude of misbruik is geweest en er bestaat bij het Instituut ook geen gegronde vrees hiervoor;
- i. op het object rust geen finaliteit, tenzij in een vaststellingsovereenkomst een spijtoptantenbepaling is opgenomen en de aanvrager aan de voorwaarden van die bepaling voldoet;
- j. indien de aanvrager een rechtspersoon is, ondertekent hij de door het Instituut versterkte standaardverklaring dat voldaan is aan het bepaalde onder g;
- k. indien aan de aanvrager na het indienen van de aanvraag de keuze voor een individuele maatwerkbeoordeling als bedoeld in hoofdstuk 2a, een vaste vergoeding als bedoeld in hoofdstuk 2b of daadwerkelijk herstel is voorgelegd en de aanvrager heeft niet voor de individuele maatwerkbeoordeling of de vaste vergoeding gekozen, tenzij in een vaststellingsovereenkomst een spijtoptantenbepaling is opgenomen en de aanvrager aan de voorwaarden van die bepaling voldoet;
- l. de aanvrager heeft alle schade laten opnemen, indien het Instituut om een nulmeting heeft verzocht; en
- m. de aanvrager de door het Instituut aangeboden vaststellingsovereenkomst sluit met de Staat der Nederlanden.
- Daadwerkelijk herstel is niet mogelijk, indien:
- a. een gebouw geen intacte bouwschil of ernstig achterstallig onderhoud heeft;
- b. het een tijdelijk gebouw betreft;
- c. het gebouw wordt afgebroken;
- d. geen van de gebouwen een woonfunctie heeft en de oppervlakte van het gebouw of de gebouwen groter is dan een door het Instituut te bepalen oppervlakte;
- e. geen enkel gebouw een verblijfsfunctie heeft; of
- f. het een mestsilo of mestsleuf betreft;
tenzij naar het oordeel van het Instituut voor een categorie van deze onderdelen of in een concrete situatie het redelijk is daadwerkelijk herstel toch mogelijk te maken.
- Daadwerkelijk herstel is eveneens niet mogelijk, indien een gebouw geen woonfunctie heeft en het in de gegeven situatie naar het oordeel van het Instituut niet passend is daadwerkelijk herstel mogelijk te maken.
- Indien niet voldaan is aan het eerste of tweede lid, of het derde lid van toepassing is, weigert het Instituut de aanvraag.
- Het Instituut kan een besluit tot daadwerkelijk herstel geheel of gedeeltelijk intrekken, indien er sprake is van fraude, misbruik of het maximum in het eerste lid, onderdelen f of g, is overschreden. Bij intrekking blijft de finaliteit, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, gelden, tenzij het Instituut anders beslist.
Artikel 2.14 Eerder beoordeelde schades
- Daadwerkelijk herstel vindt niet plaats in een ruimte met alleen identieke schades die eerder beoordeeld zijn.
- Indien zich in een ruimte schades bevinden die eerder beoordeeld zijn en zich in die ruimte ook schades bevinden die niet identiek aan de eerdere beoordeling zijn, dan bepaalt het Instituut het maximum bedrag dat beschikbaar is voor daadwerkelijk herstel voor die ruimte. Dit bedrag wordt op dezelfde wijze bepaald als bij een maatwerkbeoordeling als bedoeld in hoofdstuk 2a.
- Het Instituut kan, in afwijking van het tweede lid, besluiten dat voor het herstel van eerder beoordeelde schades als bedoeld in het tweede lid, een bedrag ter grootte van ten hoogste de post onvoorzien, zoals opgenomen in het deskundigenrapport dat behoort bij het besluit tot daadwerkelijk herstel, aangewend mag worden. Het Instituut besluit hiertoe alleen indien naar het oordeel van het Instituut dat herstel nodig is om andere schades te kunnen herstellen in de betreffende ruimte.
- De aanvrager sluit voor werkzaamheden die niet onder daadwerkelijk herstel vallen een afzonderlijke overeenkomst met degene die deze werkzaamheden verricht.
Artikel 2.15 Finaal karakter van het besluit tot daadwerkelijk herstel
- Met het besluit tot daadwerkelijk herstel en een besluit als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, wordt alle schade aan het object finaal afgehandeld overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en dat besluit.
- De finaliteit, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor mestkelders, indien na de bouw een trilling met een snelheid van 10 mm/s of hoger is berekend op het adres.
- De aanvrager ontvangt een vaste eenmalige en finale vergoeding ter hoogte van € 2.000,– voor alle bijkomende kosten, materiële gevolgschade en overlast. De vergoeding, bedoeld in de vorige volzin, ziet niet op:
- a. kosten, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, onderdeel d, en het derde lid, onderdelen b, c en d;
- b. waardedaling als bedoeld in hoofdstuk 3; en
- c. immateriële schade als bedoeld in hoofdstuk 4.
- Artikel 2.10, derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de finaliteit niet eerder dan vijf jaar, gerekend vanaf de dag na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, kan worden doorbroken.
- Indien een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon eigenaar of mede eigenaar is geworden van het object waarop het besluit tot daadwerkelijk herstel ziet en dit recht is overgegaan op de nieuwe eigenaar of mede-eigenaar, kan het Instituut het besluit op naam stellen van de nieuwe eigenaar of mede-eigenaar. Artikel 2.13, eerste en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.16 Keuze voor herstel aannemer Instituut of herstel eigen aannemer
- De aanvrager die in aanmerking komt voor daadwerkelijk herstel, deelt het Instituut voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst mede of hij kiest voor herstel aannemer Instituut onderscheidenlijk herstel eigen aannemer.
- Het Instituut kan bepalen dat door hem te bepalen categorieën van aanvragen niet in aanmerking komen voor herstel aannemer Instituut.
- Het Instituut deelt de aanvrager voor het maken van de keuze, bedoeld in het eerste lid, mede wat de geschatte wachttijd is voor herstel aannemer Instituut.
Paragraaf 2c.2 Herstel aannemer Instituut
Artikel 2.17 Herstel aannemer Instituut
- Bij herstel aannemer Instituut vindt het herstel plaats overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst.
- Een aanvrager die gekozen heeft voor herstel aannemer Instituut kan binnen vijf jaar, gerekend vanaf de dag na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, maximaal vijf keer nieuwe schades melden bij het Instituut. Het Instituut kan voor de toepassing van de vorige volzin bepalen dat meerdere schademeldingen als één melding worden aangemerkt, indien de nieuwe schades tijdens het herstel worden geconstateerd en het aannemelijk is dat het geclusterd melden van nieuwe schades tot vertraging van de herstelwerkzaamheden zou kunnen leiden.
Paragraaf 2c.3 Herstel eigen aannemer
Artikel 2.18 Keuze van de eigen aannemer
- Het herstel vindt plaats door een aannemer waarmee de Staat der Nederlanden een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.19 heeft gesloten en waaraan de aanvrager de opdracht tot herstel heeft gegeven.
- Het Instituut vergoedt uitsluitend de kosten van daadwerkelijk herstel, indien het Instituut de offerte van de aannemer vooraf bij besluit heeft goedgekeurd.
- Een offerte wordt uiterlijk binnen vijf jaar, gerekend vanaf de dag na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, ingediend of, indien dit leidt tot een langere periode, één jaar na het melden van een nieuwe schade.
- Een factuur wordt uiterlijk binnen vijf jaar, gerekend vanaf de dag na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, ingediend of, indien dit leidt tot een langere periode, één jaar nadat de offerte is goedgekeurd door het Instituut.
- Het Instituut kan de termijnen, bedoeld in het derde en vierde lid, verlengen, indien de aanvrager aannemelijk maakt dat die termijnen gegeven de situatie redelijkerwijs te kort waren. Aan een verlenging kunnen voorschriften verbonden worden.
Artikel 2.19 Toegelaten aannemers
- Het Instituut biedt iedere aannemer die voldoet aan de door het Instituut gestelde voorwaarden de mogelijkheid aan een overeenkomst te sluiten met de Staat der Nederlanden over de voorwaarden waaronder daadwerkelijk herstel mogelijk is. Het Instituut stelt hiertoe een modelovereenkomst op. Het Instituut kan de modelovereenkomst wijzigen.
- Een aannemer kan worden uitgesloten van het aanbieden van daadwerkelijk herstel of de overeenkomst kan worden opgezegd, indien niet aan de minimale voorwaarden is voldaan of er anderszins serieuze twijfels zijn over de geschiktheid. De artikelen 2.86, eerste, derde en vierde lid, 2.87, eerste lid, aanhef, onderdeel c, d, g, h en j, van de Aanbestedingswet 2012 zijn van overeenkomstige toepassing.
- De minimale voorwaarden gesteld aan een aannemer, bedoeld in eerste lid, hebben in elk geval betrekking op:
- a. de financiële positie van de aannemer;
- b. de kwaliteit van de aannemer; en
- c. het behandelen van geschillen.
- In de modelovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, staan in elk geval afspraken over:
- a. de voorwaarden waaraan een offerte voor de aanvrager moet voldoen;
- b. de voorwaarden waaraan een factuur voor de aanvrager moet voldoen;
- c. de betaling door het Instituut aan de aannemer;
- d. de bewijzen van herstel die aangeleverd moeten worden;
- e. het melden van nieuwe schades;
- f. het borgen van de belangen waarvoor minimale voorwaarden zijn gesteld of waarop een aannemer kan worden uitgesloten krachtens het tweede lid;
- g. wat de gevolgen zijn indien de aannemer niet meer voldoet aan de minimale voorwaarden of de overeenkomst wordt opgezegd; en
- h. de minimale looptijd van de overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de aannemer en de voorwaarden waaronder de overeenkomst kan worden gewijzigd.
- Het Instituut plaatst de modelovereenkomst op zijn website en maakt eveneens op die website de minimale voorwaarden, bedoeld in het derde lid, kenbaar.
Artikel 2.20 Aanvrager geeft opdracht tot herstel
- De aanvrager legt voordat tot herstel wordt overgegaan een offerte ter voorafgaande goedkeuring voor aan het Instituut. Het Instituut keurt een offerte in elk geval goed indien de offerte voldoet aan de door het Instituut gestelde eisen, het gegeven hersteladvies wordt gevolgd en het geoffreerde bedrag gelet op de te maken kosten niet onredelijk is.
- Een bedrag is in elk geval onredelijk, indien het bedrag hoger is dan volgt uit het geldende calculatiemodel van het Instituut.
- Het herstel van schades opgenomen in het deskundigenrapport dat ten grondslag ligt aan het besluit tot daadwerkelijk herstel is opgenomen in één offerte van één aannemer.
- Een factuur is niet hoger dan het bedrag goedgekeurd in de offerte, vermeerderd met de post onvoorzien die het Instituut in het geldende calculatiemodel hanteert. Indien gebruik wordt gemaakt van de post wordt op de factuur gespecificeerd welke noodzakelijke extra werkzaamheden zijn verricht.
- Het Instituut kan besluiten de factuur geheel of gedeeltelijk niet te voldoen indien:
- a. de offerte niet vooraf is goedgekeurd door het Instituut of artikel 2.21, vierde lid, niet in acht is genomen;
- b. de werkzaamheden die op de offerte staan niet zijn verricht;
- c. het vierde lid niet in acht is genomen of de extra werkzaamheden, bedoeld in het vierde lid, redelijkerwijs niet nodig zijn voor het herstel; of
- d. de aannemer de overeenkomst, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, niet is nagekomen wat betreft de voorwaarden die aan de factuur of de oplevering worden gesteld.
- De betaling van de factuur geschiedt aan de aannemer, nadat de aanvrager aan het Instituut de opdracht tot betaling heeft gegeven en heeft verklaard dat de geoffreerde werkzaamheden, de extra werkzaamheden, bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, of het herstel van nieuwe schades, als bedoeld in artikel 2.21, vierde lid, zijn uitgevoerd.
Artikel 2.21 Melden nieuwe schades of meerwerk
- Een aanvrager die gekozen heeft voor herstel eigen aannemer, kan maximaal vijf keer nieuwe schades melden bij het Instituut binnen vijf jaar, gerekend vanaf de dag na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het Instituut kan voor de toepassing van de vorige volzin bepalen dat meerdere schademeldingen als één melding worden aangemerkt, indien de nieuwe schades tijdens het herstel worden geconstateerd en het aannemelijk is dat het geclusterd melden van nieuwe schades tot vertraging van de herstelwerkzaamheden zou kunnen leiden. Artikel 2.20 is van overeenkomstige toepassing.
- De aanvrager verstrekt bij de melding de door het Instituut gevraagde informatie over de locatie van de schade, de omvang van de schade en het beeldmateriaal.
- Het Instituut laat nieuwe schades opnemen door een deskundige of opnemer, tenzij het Instituut beslist dat volstaan kan worden met de informatie die de aanvrager heeft verstrekt.
- In afwijking van het eerste lid, derde volzin, is de aanvrager gerechtigd de post onvoorzien, zoals volgend uit het geldende calculatiemodel van het Instituut, te laten gebruiken voor het herstel van nieuwe schades, nadat het Instituut de aanvrager heeft medegedeeld dat de schade door mijnbouw kan zijn ontstaan.
- Het Instituut kan op verzoek van de aanvrager besluiten meerwerk te vergoeden dat noodzakelijk is voor het herstel van een schade, indien:
- a. de informatie over het verwachte meerwerk aan het Instituut is verstrekt, op grond waarvan het Instituut kan bepalen of er sprake is van meerwerk dat voor vergoeding in aanmerking komt;
- b. niet tot herstel is overgegaan dan nadat een offerte voor het meerwerk is goedgekeurd door het Instituut; en
- c. het geoffreerde bedrag vermeerderd met de post onvoorzien, zoals volgend uit het geldende calculatiemodel van het Instituut, ontoereikend is voor het herstel. Artikel 2.20, tweede, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 3: SCHADE BESTAANDE UIT WAARDEDALING
Paragraaf 3.1 Waardedaling van woningen
Artikel 3.1 Waardedaling van woningen
- Het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 is uitsluitend van toepassing op de behandeling van aanvragen tot vergoeding van schade die bestaat uit de waardedaling van een woning, welke waardedaling niet een gevolg is van fysieke schade aan de woning, bedoeld in hoofdstuk 2.
- Onder een woning wordt verstaan een onroerende zaak, met daarop een pand, die volgens de Landelijke Voorziening Basisregistraties Adressen en Gebouwen een woonfunctie heeft.
Artikel 3.2 Methode tot begroting waardedaling
- Het Instituut begroot de omvang van de waardedaling van een woning met toepassing van de methode die is beschreven in het onderzoek van Atlas Research (J. Poort e.a., ‘Herstel, maar nog niet hersteld, Atlas Research, april 2022).
- Bij de toepassing van de methoden uit het eerste lid, volgt het Instituut de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen, met inachtneming van hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald.
Artikel 3.3 Peildatum
- Het Instituut hanteert voor het bepalen van de omvang van de waardedaling 1 januari 2021 als peildatum.
- In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, hanteert het Instituut voor het bepalen van de omvang van de waardedaling de datum van notariële levering van de eigendom van een woning indien die levering heeft plaatsgevonden na 16 augustus 2012 maar voor de peildatum.
- Het Instituut kan beslissen om een actuelere peildatum vast te stellen dan de datum die is genoemd in het eerste lid, mits voor die peildatum ook een geactualiseerde versie van de methode, bedoeld in artikel 3.2, beschikbaar is gesteld aan het Instituut.
- Indien het Instituut beslist tot vaststelling van een nieuwe peildatum, dan publiceert hij die beslissing op zijn website.
- De nieuwe peildatum is van toepassing op alle aanvragen tot vergoeding van waardedaling waarvoor de aanvraag is ingediend op of na de dag waarop het Instituut de beslissing tot vaststelling van een actuelere peildatum heeft gepubliceerd op zijn website. Daarnaast is de nieuwe peildatum van toepassing op aanvragen die waren ingediend vóór die dag, maar waarop nog geen beslissing is genomen, mits de nieuwe peildatum tot een hoger bedrag aan waardedaling leidt. Indien een nieuwe peildatum is vastgesteld kan geen aanvraag meer worden ingediend voor de waardedaling die is ontstaan op de peildatum als genoemd in het eerste lid.
Artikel 3.4 Omvang van de waardedaling
- De waardedaling wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de woning op de peildatum met de waarde die de woning zou hebben gehad zonder het effect van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de peildatum.
- Het Instituut gaat voor de waarde van de woning met het effect van bodembeweging uit van de WOZ-waarde zoals die is vastgesteld voor de peildatum.
- Voor de waarde van de woning, waarbij het effect van bodembeweging is weggedacht, wordt uitgegaan van de WOZ-waarde als bedoeld in het tweede lid, maar vermeerderd met het percentage waardedaling volgens de formule, waarbij x geldt als het percentage waardedaling.
- In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt afgeweken van de WOZ-waarde indien de aanvrager de betreffende woning voorafgaand aan de aanvraag heeft verkocht en overgedragen. In dat laatste geval wordt voor de waarde van de woning uitgegaan van de verkoopprijs van de woning. Indien de verkoopprijs niet kan worden vastgesteld aan de hand van de notariële akte, zal het Instituut (alsnog) uitgaan van de laatste WOZ-waarde voorafgaand aan de verkoop.
- Het Instituut hanteert voor het bepalen van het percentage van de waardedaling van een woning het percentage dat volgt uit de methode van Atlas Research (voorheen: Atlas voor gemeenten), waarbij wordt uitgegaan van het model met bevingen van 2,9 mm/s of meer, te vermeerderen met eenmaal de standaardfout in verband met eventuele individuele verschillen of onzekerheden.
- Het Instituut houdt bij het bepalen van de waardedaling van de woning die toekomt aan de aanvrager, rekening met de zakenrechtelijke positie van de aanvrager ten opzichte van de woning, waaronder de periode waarin de eigenaar die woning in eigendom had en de waardedaling die gedurende deze periode is opgetreden, het gedeelte van de eigendom dat aan de aanvrager toebehoort en of de aanvrager de eigendom van de woning heeft.
Artikel 3.5 Finaal karakter vergoeding
- In de door het Instituut toegekende vergoeding voor de waardedaling van een woning zijn de goede en kwade kansen op toekomstige aardbevingen verdisconteerd. De vergoeding betreft daarom een volledige en eenmalige vergoeding voor de waardedaling van de woning en heeft een finaal karakter.
- Het Instituut zal de toegekende vergoeding niet herzien, indien later blijkt dat de waardedaling anders zou moeten worden begroot of indien blijkt dat de waardedaling is toe- of afgenomen.
- Het Instituut zal zijn besluit tot toekenning van een vergoeding voor waardedaling uitsluitend, desgevraagd en in weerwil van dit finale karakter, kunnen heroverwegen indien na inwerkingtreding van deze werkwijze bevingen optreden die van dien aard zijn dat die op 1 januari 2021 onvoorzienbaar geacht moesten worden én daaruit onvoorzienbare en substantiële prijseffecten voortvloeien.
- Het Instituut is van oordeel dat bevingen en de daaruit voortvloeiende prijseffecten als voorzienbaar moeten worden beschouwd, en dus geen aanleiding vormen om de toegekende vergoeding voor waardedaling te heroverwegen, indien deze bevingen een magnitude hebben van minder dan 4, tenzij binnen een periode van 365 aaneengesloten kalenderdagen ten minste twee bevingen optreden met een magnitude van 3,6 op de schaal van Richter of meer.
Artikel 3.5a Overgangsbepaling besluiten van 6 april 2022 tot 1 januari 2023
- Voor een besluit tot de vergoeding van waardedaling van een woning, genomen tussen 6 april 2022 en 1 januari 2023, geldt dat indien de begroting van waardedaling zoals in dit hoofdstuk is bepaald tot een hogere vergoeding zou hebben geleid dan reeds is toegekend bij het genomen besluit, het Instituut ambtshalve het verschil tussen de toegekende en nieuw berekende vergoeding vergoedt.
- Op aanvragen ingediend voor 1 januari 2023, maar waarop wordt besloten vanaf 1 januari 2023, wordt de methode als genoemd in artikel 3.2 van de werkwijze toegepast. Zou toepassing van de methode ’’J. Poort e.a., ‘Zeven bewogen jaren’, (Atlas voor gemeenten, oktober 2019)’’, met peildatum 1 januari 2019 en de daarover uitgebrachte adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen en hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald (hierna: Methodiek 2019), in een geval als bedoeld in dit lid leiden tot een hogere waardedalingsvergoeding, wordt in plaats daarvan de Methodiek 2019 toegepast.
Artikel 3.5b Overgangsbepaling tegemoetkoming waardedaling
- Aanvragen tot tegemoetkoming waardedaling, zoals bedoeld in de “Wijziging van het Besluit Tijdelijke wet Groningen in verband met het opdragen van andere taken en bevoegdheden aan het Instituut Mijnbouwschade Groningen’’, worden begroot op basis van het verschil tussen de methode tot de begroting van waardedaling zoals in dit hoofdstuk is bepaald en de vergoeding voor schade door waardedaling aan hun woning die eigenaren eerder hebben ontvangen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM).
- Aanvragen tot tegemoetkoming waardedaling, ingediend tot 1 juli 2023, worden begroot op basis van het verschil tussen de methode tot de begroting van waardedaling ’’J. Poort e.a., ‘Zeven bewogen jaren’, (Atlas voor gemeenten, oktober 2019)’’, met peildatum 1 januari 2019 en de daarover uitgebrachte adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen en hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald (Methodiek 2019), en de vergoeding voor schade door waardedaling aan hun woning die eigenaren eerder hebben ontvangen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), indien dit verschil groter is dan de uitkomst op basis van het eerste lid van dit artikel.
Paragraaf 3.2 Waardedaling niet-woningen
Artikel 3.6 Waardedaling van een ‘niet-woning’
- De artikelen 3.6 tot en met 3.10 zijn uitsluitend van toepassing op de behandeling van aanvragen tot vergoeding van schade die bestaat uit waardedaling van een ‘niet-woning’, als die waardedaling niet een gevolg is van fysieke schade aan de niet-woning, bedoeld in hoofdstuk 2.
- Onder een ‘niet-woning’ wordt verstaan:
- a. een onroerende zaak, met daarop een pand;
- b. dat geen of slechts voor een deel een woonfunctie heeft volgens de Landelijke Voorziening WOZ; en
- c. op een adres staat ingeschreven, waarvoor een actieve markt bestaat.
- Het Instituut zal verzoeken tot vergoeding van de waardedaling van verkochte en niet- verkochte niet-woningen behandelen vanaf een door het Instituut nader te bepalen datum in 2024 die bekend wordt gemaakt op de website van het Instituut. Aanvragen die zijn ingediend vóór 30 november 2023 worden behandeld vooruitlopend op die nader te bepalen datum.
Artikel 3.7 Peildatum
- Het Instituut hanteert voor het bepalen van de omvang van de waardedaling van een niet- woning 1 januari 2021 als peildatum.
- In afwijking van het eerste lid, hanteert het Instituut voor het bepalen van de omvang van de waardedaling van een niet-woning de datum van notariële levering van de eigendom van een niet-woning, indien die levering heeft plaatsgevonden na 16 augustus 2012 maar voor de peildatum.
- Artikel 3.3, derde tot en met het vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.8 Omvang van de waardedaling
- De waardedaling van een niet-woning wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de niet-woning op de peildatum met de waarde die de niet-woning zou hebben gehad zonder het effect van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de peildatum, zoals uitgewerkt in de volgende leden.
- Het Instituut hanteert voor het bepalen van de hoogte van de waardedaling van een niet- woning met een WOZ-waarde tussen € 50.000 en € 200.000 de formule die volgt uit de Notitie inzake beantwoording vragen IMG van de Adviescommissie Waardedaling niet- woningen aardbevingsgebied Groningen en die luidt als volgt: ((% waardedaling behorend bij € 200.000 per categorie x € 200.000) / 150.000) x (WOZ-waarde minus de ondergrens van € 50.000). Hierbij geldt dat de ligging in het waardedalingsgebied de zwaartecategorie bepaalt waarin het object valt en het waardedalingspercentage wordt berekend aan de hand van de zwaartecategorie en de WOZ-waarde.
- Het Instituut hanteert voor het bepalen van de hoogte van de waardedaling van een niet-woning met een WOZ-waarde vanaf € 200.000 tot € 3.000.000 de in de matrix uit bijlage 3 bij het advies Waardedaling niet-woningen in het aardbevingsgebied Groningengenoemde bedragen, die zijn vastgesteld aan de hand van de zwaartecategorie waarin het object zich bevindt en de waarde van het object. Voor de waarde van het object, waarbij het effect van bodembeweging is weggedacht, wordt uitgegaan van de WOZ-waarde, bedoeld in het tweede lid, vermeerderd met het percentage waardedaling dat in de tabel van de notitie is vastgesteld aan de hand van de zwaartecategorie en de WOZ-waarde. Bij het vaststellen van de waardedaling wordt gebruikgemaakt van een glijdende schaal voor waardes van niet-woningen die zich bevinden tussen de in de matrix genoemde bedragen.
- Het Instituut wijst een aanvraag tot vergoeding van waardedaling af indien:
- a. die betrekking heeft op een object met een WOZ-waarde van minder dan € 50.000 of vanaf € 3.000.000; of
- b. de aanvrager het object voor 16 augustus 2012 heeft verkocht, of na die datum heeft gekocht.
- Het Instituut hanteert de volgende waardepeildatum, bedoeld in artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken:
- a. het kalenderjaar 2022, indien artikel 3.7, eerste lid, van toepassing is, dan wel
- b. het kalenderjaar waarin de verkoop plaatsvond, indien artikel 3.7, tweede lid, van toepassing is.
- Het Instituut houdt bij het bepalen van de waardedaling van de niet-woning die toekomt aan de aanvrager rekening met de zakenrechtelijke positie van de aanvrager ten opzichte van de niet-woning, waaronder het gedeelte van de eigendom dat aan de aanvrager toebehoort en de periode waarin de aanvrager die niet-woning in eigendom had.
Artikel 3.9 Dubbelfuncties
- Indien een pand naast een woonfunctie als bedoeld in artikel 3.1 ook een andere functie heeft, zal het Instituut het pand in zijn geheel als een woning beschouwen indien het pand zijn waarde in overwegende mate ontleent aan zijn woonfunctie. In dat geval wordt de waardedaling van het pand vastgesteld aan de hand van de woonfunctie en bestaat voor het overige geen aanspraak op een vergoeding voor waardedaling.
- Indien het pand niet in overwegende mate, maar slechts mede zijn waarde ontleent aan zijn woonfunctie, dan zal het Instituut voor de waarde van de woning uitgaan van de waarde die in het taxatieverslag bij de beschikking tot vaststelling van de WOZ-waarde is toegekend aan de onderdelen van de onroerende zaak die de woonfunctie omvatten. Voor deze onderdelen kan de aanvrager de ontstane waardedaling vergoed krijgen op de voet van de artikelen 3.1 en volgende.
- Indien het pand zijn waarde niet mede ontleent aan zijn woonfunctie, dan kan de waardedaling van het pand niet worden begroot met de methode voor woningen. Een aanvraag op grond van de artikelen 3.1 en volgende zal dan worden afgewezen. In dat geval kan de aanvrager een verzoek doen tot vergoeding van waardedaling met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3.6 en volgende met betrekking tot de waardedaling van niet-woningen.
- Indien het Instituut op grond van het tweede lid een vergoeding heeft toegekend, dan kan de aanvrager daarnaast met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6 en volgende een verzoek doen tot vergoeding van de waardedaling van de niet-woning. Daarbij wordt het gedeelte van de WOZ-waarde dat hoort bij de niet-woning betrokken in de aanvraag.
Artikel 3.10 Finale kwijting
- In de door het Instituut toegekende vergoeding voor de waardedaling van een niet-woning zijn de goede en kwade kansen op toekomstige aardbevingen verdisconteerd. De vergoeding voor de waardedaling van een niet-woning betreft een volledige en eenmalige vergoeding voor de waardedaling van de niet-woning en heeft een finaal karakter.
- Artikel 3.5, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een besluit op een verzoek tot vergoeding van schade die bestaat uit waardedaling van een ‘niet-woning'.
Paragraaf 3.3 Waardedaling agrarische cultuurgronden
Artikel 3.11 Waardedaling agrarische cultuurgronden
Het Instituut wijst aanvragen voor vergoeding van waardedaling van agrarische cultuurgronden af en verwijst daarbij op de voet van artikel 3:49 Algemene wet bestuursrecht naar het advies Waardevermindering agrarische gronden in Groningen als gevolg van gaswinning van 22 november 2023 van de Adviescommissie waardedaling niet-woningen aardbevingsgebied Groningen.
HOOFDSTUK 4: IMMATERIËLE SCHADE
Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen
Artikel 4.1 Immateriële schade
- Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek.
- Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag meerderjarig is, wordt behandeld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 4.1a tot en met 4.8.
- Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig is, als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek, wordt behandeld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 4.9 tot en met 4.11.
Paragraaf 4.2 Immateriële schade van meerderjarige natuurlijke personen
Artikel 4.1a Methode tot begroting immateriële schade
- Het Instituut behandelt een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade aan de hand van de gestandaardiseerde methode, zoals beschreven in deze paragraaf.
- In afwijking van het eerste lid, beoordeelt het Instituut een aanvraag aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, indien de aanvrager in zijn aanvraag of anderszins voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag stelt dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zou leiden.
- In het geval, bedoeld in het tweede lid, stelt het Instituut de aanvrager schriftelijk of mondeling in de gelegenheid, om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die onderbouwen dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het Instituut zal deze aanvraag vervolgens individueel beoordelen.
Artikel 4.2 Gestandaardiseerde methode
- Voor de gestandaardiseerde methode komen natuurlijke personen in aanmerking die op de dag van ontvangst van de aanvraag meerderjarig zijn en die in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot de dag van ontvangst van de aanvraag op enig moment woonachtig zijn geweest in het effectgebied waar het bewijsvermoeden van toepassing is (geweest), of ten aanzien van wier woning(en) gelegen binnen dat effectgebied ten tijde van de bewoning een vergoeding is toegekend vanwege fysieke schade die het gevolg is van bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk.
- Het Instituut beziet de volgende feiten en omstandigheden met betrekking tot de adressen waarop de aanvrager blijkens de Basisregistratie Personen (BRP) woonachtig is geweest in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag, om de nadelige gevolgen van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de aanvrager in te schatten:
- a. de locatie van de woning(en) van de aanvrager;
- b. de veiligheidssituatie ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager;
- c. de omvang van de fysieke schade aan woning(en) van de aanvrager, tot uitdrukking komend in de hoogte van de daarvoor toegekende schadevergoeding;
- d. de duur van de procedure(s) tot afhandeling van de aanvraag tot vergoeding van de fysieke schade aan de woning(en) van de aanvrager.
- De feiten en omstandigheden genoemd in het tweede lid kunnen een aanwijzing vormen voor het bestaan van een persoonsaantasting. Aan de hand van de combinatie en het gewicht van deze aanwijzingen bepaalt het Instituut of het een persoonsaantasting aannemelijk acht en, zo ja, welke mate van persoonsaantasting aannemelijk is en welke schadevergoeding daarvoor moet worden toegekend.
Artikel 4.3 De locatie van de woning(en)
- Voor wat betreft de locatie van de woning(en) van de aanvrager maakt het Instituut onderscheid tussen de volgende situaties en de daarbij behorende aanwijzing voor een persoonsaantasting:
Gebied |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
---|---|
Het effectgebied als bedoeld in artikel 4.2, niet zijnde een van de hierna bedoelde gebieden. |
0 Geen aanwijzing |
Gebied |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
Het gebied waarbinnen op grond van de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot de in artikel 3.3 bedoelde peildatum op enig moment tot 10% waardedaling is opgetreden. |
1 Lichte aanwijzing |
Gebied |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
Het gebied waar ingevolge de adviezen van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot de in artikel 3.3 bedoelde peildatum op enig moment minimaal 10% waardedaling is opgetreden. |
2 Aanwijzing |
- 2. Indien de aanvrager in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag op verschillende adressen woonachtig is geweest, is de locatie die de sterkste aanwijzing voor een persoonsaantasting vormt bepalend.
Artikel 4.4 De veiligheidssituatie van de woning(en)
- Voor wat betreft de veiligheidssituatie van de woning(en) van de aanvrager onderscheidt het Instituut de volgende vijf situaties en de daarbij behorende aanwijzing voor een persoonsaantasting:
Situatie |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
---|---|
Geen sprake van een objectieve indicator voor onveiligheid in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was. |
0 Geen aanwijzing |
Situatie |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
De woning(en) van de aanvrager maakt naar weten van de aanvrager onderdeel uit of heeft onderdeel uitgemaakt van de versterkingsoperatie van de Nationaal Coördinator Groningen in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was. |
1 Lichte aanwijzing |
Situatie |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
Ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager is door het bevoegd gezag een noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen vastgesteld in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was. |
2 Aanwijzing |
Situatie |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
Ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager is door het bevoegd gezag een acuut onveilige situatie door mijnbouwschade vastgesteld in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was. |
3 Sterke aanwijzing |
Situatie |
Aanwijzing Persoonsaantasting |
De woning(en) van de aanvrager konden naar het oordeel van het bevoegd gezag tijdelijk niet meer bewoond worden of zijn door het bevoegd gezag onbewoonbaar verklaard in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was, als gevolg van een door het bevoegd gezag vastgestelde acuut onveilige situatie door mijnbouwschade dan wel als gevolg van de noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen. |
4 Zeer sterke aanwijzing |
- 2. Indien de aanvrager in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van het doen van de aanvraag op verschillende adressen woonachtig is geweest, is de omstandigheid die de sterkste aanwijzing voor een persoonsaantasting vormt bepalend.
Artikel 4.5 De omvang van de fysieke schade aan de woning(en)
- Voor wat betreft de omvang van de fysieke schade aan de woning(en) betrekt het Instituut de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade op de adressen waarop de aanvrager op enig moment gedurende de procedure tot afhandeling van die fysieke schade woonachtig was. Daarbij onderscheidt het Instituut de volgende vijf situaties en de daarbij behorende aanwijzing voor een persoonsaantasting:
Som vergoedingen fysieke schade |
Aanwijzing persoonsaantasting |
---|---|
€ 0 tot € 1.000 |
0 Geen aanwijzing |
Som vergoedingen fysieke schade |
Aanwijzing persoonsaantasting |
€ 1.000 tot € 10.001 |
1 Lichte aanwijzing |
Som vergoedingen fysieke schade |
Aanwijzing persoonsaantasting |
€ 10.001 tot € 25.000 |
2 Aanwijzing |
Som vergoedingen fysieke schade |
Aanwijzing persoonsaantasting |
€ 25.000 tot € 45.000 |
3 Sterke aanwijzing |
Som vergoedingen fysieke schade |
Aanwijzing persoonsaantasting |
€ 45.000 en meer |
4 Zeer sterke aanwijzing |
- 2. Indien de aanvrager geen eigenaar was van de woning op het adres waarop de procedure tot afhandeling van fysieke schade als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft, wordt de vergoeding voor fysieke schade voor 50% betrokken in de som van uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade.
- 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt met de eigenaar als bedoeld in het tweede lid gelijkgesteld de duurzaam samenlevende partner van de eigenaar.
Artikel 4.6 De duur van de procedure(s) tot afhandeling van de fysieke schade aan de woning(en)
- Voor wat betreft de duur van de procedure(s) tot afhandeling van de fysieke schade betrekt het Instituut de som van de afhandelingsduur van alle procedures tot afhandeling van fysieke schade aan de woning(en) op de adressen waarop de aanvrager op het moment van die afhandeling woonachtig was en ten aanzien waarvan de aanvrager eigenaar was. Daarbij onderscheidt het Instituut de volgende vijf situaties en de daarbij behorende aanwijzing voor een persoonsaantasting:
Som afhandelingsduur |
Aanwijzing persoonsaantasting |
---|---|
0 tot 2 jaar |
0 Geen aanwijzing |
Som afhandelingsduur |
Aanwijzing persoonsaantasting |
2 tot 4 jaar |
1 Lichte aanwijzing |
Som afhandelingsduur |
Aanwijzing persoonsaantasting |
4 tot 6 jaar |
2 Aanwijzing |
Som afhandelingsduur |
Aanwijzing persoonsaantasting |
6 tot 8 jaar |
3 Sterke aanwijzing |
Som afhandelingsduur |
Aanwijzing persoonsaantasting |
8 jaar of meer |
4 Zeer sterke aanwijzing |
- 2. Voor zover de afhandeling van de fysieke schade is uitgevoerd door de NAM of het CVW, wordt de afhandelingsduur bepaald aan de hand van het tijdsverloop tussen de schademelding en de uitbetaling van de schadevergoeding.
- 3. Voor zover de afhandeling van de fysieke schade is uitgevoerd door de TCMG of het IMG, wordt de afhandelingsduur bepaald aan de hand van het tijdsverloop tussen de datum van de aanvraag tot schadevergoeding en de datum waarop het besluit op de aanvraag is genomen. In geval van bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures die gegrond zijn bevonden, worden de termijnen waarbinnen de afhandeling heeft plaatsgevonden bij elkaar opgeteld om de totale afhandelingsduur van de schademelding te bepalen.
- 4. Bij het bepalen van de som van de afhandelingsduur als bedoeld in het eerste lid, kan het Instituut rekening houden met de termijn waarbinnen de afhandeling van de procedure(s) op verzoek van de aanvrager is opgeschort of anderszins te wijten is aan omstandigheden die redelijkerwijs voor rekening van de aanvrager dienen te worden gelaten.
- 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt met de eigenaar als bedoeld in het eerste lid gelijkgesteld de duurzaam samenlevende partner van de eigenaar.
Artikel 4.7 Weging en vaste bedragen
- Aan de hand van het cumulatieve gewicht van de individuele aanwijzingen voor een persoonsaantasting zoals bedoeld in de artikelen 4.3 tot en met 4.6, af te leiden uit het getal dat de intensiteit van de aanwijzing voor de persoonsaantasting aanduidt, acht het Instituut de volgende (mate van) persoonsaantasting aannemelijk:
Cumulatieve gewicht aanwijzingen/Persoonsaantasting
|
Vergoeding |
---|---|
0 t/m 3 | Geen persoonsaantasting |
- |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen/Persoonsaantasting
|
Vergoeding |
4 t/m 6 | persoonsaantasting |
1.500 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen/Persoonsaantasting
|
Vergoeding |
7 t/m 9 | Ernstige persoonsaantasting |
3.000 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen/Persoonsaantasting
|
Vergoeding |
10 t/m 14 | Bijzonder ernstige persoonsaantasting |
5.000 |
- 2. Behoudens het bepaalde in artikel 4.8, kent het Instituut aan de aanvrager, afhankelijk van het bestaan en de mate van persoonsaantasting, de in het eerste lid opgenomen tabel genoemde schadevergoeding toe.
- 3. Het Instituut kent, in afwijking van het tweede lid, aan de aanvrager een vergoeding van € 5.000 toe, indien het Instituut een aanwijzing (2) of een zeer sterke aanwijzing (4), als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, heeft aangenomen.
- 4. Indien op grond van artikel 4.1a, tweede lid, of het tweede of derde lid van dit artikel of artikel 4.8, aan een lid van het huishouden van de aanvrager een hogere vergoeding voor immateriële schade is toegekend dan waarvoor de aanvrager in aanmerking komt of zou komen op grond van artikel 4.1a, tweede lid, het tweede of derde lid van dit artikel, of artikel 4.8, wordt aan die aanvrager krachtens dit lid eveneens die hogere vergoeding toegekend.
- 5. In afwijking van het vierde lid, wordt de aan de aanvrager toe te kennen vergoeding niet gelijk getrokken met de in het vierde lid eerstgenoemde hogere vergoeding, indien:
- a. geen aanwijzing voor een persoonsaantasting voor de aanvrager of het andere lid van het huishouden is aangenomen voor de veiligheidssituatie van de woning, als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, of in verband met de omvang van de fysieke schade van de woning als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, of
- b. op grond van artikel 4.1a, tweede lid, een vergoeding is of wordt toegekend en het gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is de vergoeding gelijk te trekken.
- 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een lid van het huishouden verstaan de meerderjarige natuurlijke persoon die een besluit op de aanvraag tot vergoeding van immateriële schade van het Instituut heeft ontvangen en met wie de aanvrager minimaal zes maanden heeft samengewoond op een in artikel 4.2, tweede lid, bedoeld adres.
Artikel 4.8 Persoonlijke Impact Analyse
- De aanvrager kan de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden aanvullen door middel van een door het Instituut vastgestelde en gevalideerde vragenlijst waarmee de persoonlijke impact van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de persoon van de aanvrager kan worden ingeschat.
- Bij deze inschatting betrekt het Instituut de volgende elementen:
- 1. persoonlijk welbevinden;
- 2. invloed op het dagelijks functioneren (gedrag);
- 3. invloed op sociale relaties.
- Om de mate van leedervaring te bepalen wordt voor elk van deze elementen de ervaring van de aanvrager vergeleken met een representatieve referentiegroep.
- Het Instituut schat de persoonlijke impact van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de persoon van de aanvrager op basis van het cumulatieve gewicht van de drie elementen in op een van de volgende profielen:
- Profiel 1 = tot licht ervaren leed
- Profiel 2 = enigszins ernstig ervaren leed
- Profiel 3 = ernstig ervaren leed
- Profiel 4 = bijzonder ernstig ervaren leed
- Indien de aanvrager de persoonlijke impact analyse, bedoeld in het eerste lid, heeft ingevuld, acht het Instituut aan de hand van het cumulatieve gewicht van de aanwijzingen voor een persoonsaantasting in combinatie met het profiel vanuit de persoonlijke impact analyse, als volgt het bestaan en de mate van persoonsaantasting aannemelijk:
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
---|---|---|---|
0 t/m 2 |
1, 2, 3 of 4 |
A Geen persoonsaantasting |
- |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
3 |
1 |
A Geen persoonsaantasting |
- |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
3 |
2, 3 of 4 |
B Persoonsaantasting |
1.500 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
4 |
1, 2, 3 of 4 |
B Persoonsaantasting |
1.500 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
5 t/m 6 |
1 of 2 |
B Persoonsaantasting |
1.500 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
5 t/m 6 |
3 of 4 |
C Ernstige persoonsaantasting |
3.000 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
7 |
1, 2, 3 of 4 |
C Ernstige persoonsaantasting |
3.000 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
8 t/m 9 |
1, 2 of 3 |
C Ernstige persoonsaantasting |
3.000 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
8 t/m 9 |
4 |
D Bijzonder ernstige persoonsaantasting |
5.000 |
Cumulatieve gewicht aanwijzingen |
Profiel Persoonlijke Impact Analyse |
Persoonsaantasting |
Vergoeding |
10 t/m 14 |
1, 2, 3 of 4 |
D Bijzonder ernstige persoonsaantasting |
5.000 |
- 6. Het Instituut kent aan de aanvrager, afhankelijk van het bestaan en de mate van persoonsaantasting, de in het vierde lid opgenomen tabel genoemde schadevergoeding toe.
Paragraaf 4.3 Immateriële schade van minderjarige natuurlijke personen
Artikel 4.9 Aanvraag voor minderjarige
Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig is, als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek, wordt gedaan door een wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
Artikel 4.10 Methode tot begroting immateriële schade
- Het Instituut behandelt een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade aan de hand van de gestandaardiseerde methode, zoals beschreven in artikel 4.11.
- In afwijking van het eerste lid, beoordeelt het Instituut een aanvraag aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, indien de aanvrager in de aanvraag of anderszins voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag stelt dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zou leiden.
- Artikel 4.1a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen.
Artikel 4.11 Gestandaardiseerde methode en vaste bedragen
- Voor de gestandaardiseerde methode komen natuurlijke personen in aanmerking die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig zijn als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek en waarvan een wettelijke vertegenwoordiger van die minderjarige een schadebedrag als bedoeld in dit hoofdstuk is toegekend.
- Bij de gestandaardiseerde methode kent het Instituut aan de minderjarige de schadevergoeding toe die aan diens wettelijke vertegenwoordiger is toegekend.
- In afwijking van het tweede lid, wordt de aan de minderjarige toe te kennen vergoeding niet gelijk gesteld aan de in het tweede lid genoemde vergoeding, indien aan de wettelijk vertegenwoordiger op grond van artikel 4.1a, tweede lid, een vergoeding is of wordt toegekend en het gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is de vergoeding gelijk te trekken.
- Indien het Instituut ten aanzien van de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige niet hetzelfde bedrag heeft toegekend, is de hoogst toegekende vergoeding voor immateriële schade bepalend.
HOOFDSTUK 5: ACUUT ONVEILIGE SITUATIE
Artikel 5.1 Acuut onveilige situatie
- Een ieder kan bij het Instituut melding doen van het vermoeden van een acuut onveilige situatie. Op de website van het Instituut is een formulier geplaatst en telefoonnummer vermeld dat gebruikt kan worden voor deze melding.
- Onder een acuut onveilige situatie als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijke wet Groningen wordt verstaan: een situatie in het effectgebied, waarin als gevolg van de bouwkundige staat van een gebouw of werk een acuut gevaar bestaat voor de gezondheid of veiligheid van personen.
Artikel 5.2 Inspectie en beoordeling
- Het Instituut pleegt zo spoedig mogelijk nadat hem uit een melding als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, of anderszins is gebleken van de mogelijkheid van een acuut onveilige situatie, vooroverleg met de rechthebbende op het gebouw of werk en waar zinvol met de melder, indien hij niet de rechthebbende is.
- Tenzij uit het vooroverleg blijkt dat geen sprake is van een acuut onveilige situatie, zal het Instituut de situatie onmiddellijk, maar in elk geval binnen 48 uur na indiening van de melding, inspecteren.
- Het Instituut laat zich bij de beoordeling of sprake is van een acuut onveilige situatie adviseren door een onafhankelijke deskundige. De deskundige legt zijn bevindingen achteraf vast in een verslag dat door het Instituut aan de rechthebbende op het gebouw of werk ter beschikking zal worden gesteld. De deskundige zendt zijn verslag uiterlijk binnen 3 dagen na de inspectie aan het Instituut.
- Het Instituut kan de onafhankelijk deskundige, bedoeld in het derde lid, of een andere deskundige, ook vragen om te adviseren over de vraag of de gevaar opleverende schade in causaal verband staat met bodembeweging door mijnbouwactiviteiten uit het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk, met het oog op een voortvarende afhandeling van een aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 2 of met het oog op toepassing van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b.
Artikel 5.3 Veiligheidsmaatregelen
- Indien het Instituut vaststelt dat sprake is van een acuut onveilige situatie, stelt het de rechthebbende daarvan onverwijld op de hoogte en treft het in overleg met en na schriftelijke instemming van de rechthebbende de maatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om de veiligheid te waarborgen.
- Indien het Instituut vaststelt dat er sprake is van een acuut onveilige situatie, kan het Instituut:
- A. de schade op een duurzame wijze in natura herstellen, wanneer de kosten voor definitief herstel proportioneel zijn; of
- B. met toepassing van artikel 6:184 van het Burgerlijk Wetboek verdergaande redelijke maatregelen treffen in het belang van beperking of voorkoming van toekomstige schade, zonder dat het gaat om de uitvoering van een versterking om te voldoen aan de vigerende veiligheidsnorm.
- Het Instituut geeft alleen toepassing aan het tweede lid, indien de rechthebbende hiermee schriftelijk heeft ingestemd.
- Indien de rechthebbende niet instemt met het uitvoeren van de door het Instituut voorgestane maatregelen als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, zal het Instituut hem in elk geval schriftelijk informeren over de daarmee gemoeide risico’s.
Artikel 5.4 Afhandeling melding
- Indien er geen sprake is van een acuut onveilige situatie, deelt het Instituut dit de melder gemotiveerd mede.
- Het Instituut informeert de rechthebbende op het gebouw of werk waaraan een acuut onveilige situatie is ontstaan daarnaast schriftelijk over de mogelijkheid om een verzoek tot schadevergoeding te doen als bedoeld in hoofdstuk 2. Indien de melding terecht is, zal dit verzoek met prioriteit worden behandeld.
- De betrokkenheid van het Instituut bij de acuut onveilige situatie eindigt vijftien maanden nadat de melding is gedaan dan wel, indien dit eerder is, drie maanden nadat beslist is op de aanvraag tot schadevergoeding.
- Het instituut kan de termijn, bedoeld in het derde lid, verlengen, indien de termijn naar het oordeel van het Instituut redelijkerwijs te kort is.
- Het Instituut inspecteert indien veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, uiterlijk binnen één jaar na het treffen van die maatregelen, of zo veel eerder als door het Instituut nodig wordt geacht, de veiligheid van de situatie opnieuw.
Artikel 5.5. Informatie-uitwisseling
- Het Instituut informeert de burgemeester van de betrokken gemeente uiterlijk binnen 48 uur nadat is vastgesteld dat sprake is van een acuut onveilige situatie. Het Instituut zendt daarnaast ook een verslag van de onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, aan de burgemeester nadat dit is opgeleverd.
- Het Instituut zal de burgemeester zo spoedig mogelijk informeren over de getroffen veiligheidsmaatregelen of over het feit dat de rechthebbende niet instemt met het uitvoeren van de door het Instituut voorgestane veiligheidsmaatregelen.
- Indien als gevolg van een aardbeving sprake is van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis als bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s zal het Instituut de in het eerste en tweede lid genoemde informatie mede doen toekomen aan de voorzitter van de veiligheidsregio’s.
HOOFDSTUK 6: BEZWAAR
Artikel 6.1 Ontvangst
- Het Instituut bevestigt de ontvangst van het bezwaarschrift schriftelijk aan de aanvrager.
- Als bij de indiening van het bezwaar niet is voldaan aan artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht of enig ander wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen.
- Indien het bezwaarschrift is ingediend na ommekomst van de termijn uit artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht, stelt het Instituut de aanvrager in de gelegenheid om zijn zienswijze te geven op de redenen voor dit verzuim.
Artikel 6.2 Bezwaaradviescommissie
- Het Instituut stelt een onafhankelijke bezwaaradviescommissie in.
- De bezwaaradviescommissie bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter.
- De voorzitter en de leden van de bezwaaradviescommissie worden benoemd, geschorst en ontslagen door het Instituut op voordracht van de voorzitter van het Instituut. Benoeming van een lid van de bezwaaradviescommissie geschiedt, tenzij anders is bepaald, voor een periode van twee jaar. De voorzitter van het Instituut beslist omtrent de bezoldiging van de leden van de bezwaaradviescommissie.
- Het Instituut kan besluiten om meerdere kamers in de bezwaaradviescommissie in te stellen voor verschillende onderdelen van de taak van het Instituut. De voorzitter van de bezwaaradviescommissie is ook voorzitter van de kamers. Leden van de bezwaaradviescommissie worden benoemd in een of meerdere kamers.
- De bezwaaradviescommissie stelt een reglement vast. Dit reglement wordt gepubliceerd op de website van het Instituut.
- Het Instituut stelt secretarissen ter beschikking aan de bezwaaradviescommissie.
Artikel 6.3 Behandeling bezwaar
- Het Instituut kan het bezwaar ter advisering voorleggen aan de bezwaaradviescommissie.
- Indien het Instituut het bezwaar niet voorlegt aan de bezwaaradviescommissie, hoort hij de aanvrager overeenkomstig het bepaalde in Afdeling 7.2 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6.4 Inschakeling deskundige in bezwaar
- Het Instituut en de bezwaaradviescommissie kunnen in het kader van de behandeling van het bezwaar één of meerdere deskundigen inschakelen, onverminderd artikel 2.5a. Artikel 1.5 is van overeenkomstige toepassing.
- Het Instituut stelt deskundigen ter beschikking aan de bezwaaradviescommissie.
HOOFDSTUK 7: SLOT
Artikel 7.1 Intrekking
De procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen van 1 november 2021 wordt ingetrokken.
Artikel 7.2 Inwerkingtreding
- Deze werkwijze treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
- Deze werkwijze en wijzigingen van deze werkwijze worden tevens gepubliceerd op de website van het Instituut.
Artikel 7.3 Citeertitel
Deze werkwijze wordt aangehaald als:
Procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen 2022. Deze werkwijze wordt met de toelichting in de Staatscourant geplaatst.
Groningen, 14 april 2022
S.C.J.J. Kortmann
Voorzitter, tevens bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen
J.C. de Pagter
Plaatsvervangend voorzitter, tevens bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen
P.B.M.J. van der Beek – Gillessen
Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen
M.Tj. Bouwes
Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen
C.M. van Schie
Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen
TOELICHTING
Oorspronkelijke versie: Staatscourant 2022, 18235
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2022, 32189
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2023, 13969
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2023, 17799
Wijziging met toelichting: Staatscourant 2023, 28212
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2024, 2029
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2024, 5102
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2024, 11808
Wijzigingen met toelichting: Staatscourant 2024, 20129